6 maart 2017 in Bouw & vastgoed door Mr. A. (Aart) Hofman

“Verjaring is diefstal”: de Hoge Raad trekt van leer

Bouw & vastgoed

Ook degene die te kwader trouw andermans grond in bezit neemt wordt hiervan eigenaar als dit bezit gedurende 20 jaar onafgebroken voortduurt omdat de bezitter zich er dan op kan beroepen dat de vordering van de werkelijke eigenaar tot het opeisen van de zaak is verjaard. ( art. 3: 105 jo. 106 BW) Dit fenomeen - in de “volksmond” ook wel als “landje pik” aangeduid – heeft door de jaren heen tot een stroom van rechtspraak geleid. Gezien ook de soms zeer geringe afmetingen van de fel bestreden strookjes grond, vermoedelijk veelal gedreven door gevoelens van onrecht of anderszins principiële overwegingen.

Bedoelde verjaringstermijn vangt aan op het moment van inbezitneming door de niet-rechthebbende. In de kern gaan veel procedures over de vraag of en zo ja vanaf welk moment hiervan sprake is geweest. Een bezitter is iemand die de feitelijke macht over het goed uitoefent met de pretentie rechthebbende te zijn. Deze pretentie moet echter wel objectief, dat wil zeggen door feitelijkheden/gedragingen van de niet-rechthebbende blijken. In het geschil tussen de Gemeente Heusden en enkele van haar inwoners welke heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 betrof dit de volgende feitelijkheden/gedragingen: (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2017:309&showbutton=true )

“Het hof heeft daartoe allereerst vastgesteld dat [verweerder] c.s. de strook hebben omheind en afgesloten, hebben onderhouden, daarop twee boshutten hebben gebouwd, alsmede een deel van een jeu-de-boulesbaan en een houtopslagplaats hebben aangelegd (rov. 3.4.3-3.4.4).“

Het gaat er daarbij om of het voor een willekeurige derde kenbaar moet zijn dat de niet-rechthebbende zich als bezitter beschouwt. Of de rechthebbende de inbezitneming door de ander daadwerkelijk heeft geconstateerd is niet van belang, slechts of deze het gelijk ieder andere willekeurige derde had kunnen constateren c.q. het voor haar kenbaar is.

Het hof stelde vast dat de gemeente niets had gesteld waaraan de gevolgtrekking zou kunnen worden verbonden dat de inbezitneming door de niet–rechthebbende voor haar niet kenbaar was. De omstandigheid dat zij haar eigendomsgrenzen niet heeft geïnspecteerd maakt dit niet anders. Aldus werd de gemeente met lege handen naar huis gestuurd.

De Hoge Raad kon moeilijk anders dan in lijn met zijn eerdere uitspraken vaststellen dat het hof het recht goed had toegepast en het cassatieberoep verwerpen. Toch schuurde er kennelijk (ook) iets bij De Hoge Raad. Immers “out of the blue” (in vakjargon ook wel aangeduid als “obiter dictum”) wordt overwogen;

 “Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt.”

En vervolgens:

“In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat de rechter, indien de gedepossedeerde dat vordert en de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter veroordeelt bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.”

Dus als de eigendom door verjaring verloren is gegaan aan een bezitter te kwader trouw, kan deze via de “achterdeur” van schadevergoeding (in natura) toch nog door de oorspronkelijk eigenaar worden opgeëist. Mocht de bezitter te kwader trouw het goed reeds aan een ander hebben overgedragen, resteert nog een vordering tot schadevergoeding in geld.

Het is de Hoge Raad menens, getuige ook:

“Opmerking verdient daarbij nog het volgende.

(a) De bezitter kan in een dergelijke procedure, indien die betrekking heeft op een onroerende zaak, de benadeelde in de regel niet, bij wijze van eigen schuld (art. 6:101 BW) of ten betoge dat causaal verband ontbreekt, tegenwerpen dat deze heeft nagelaten regelmatig onderzoek te doen naar eventuele inbezitnemingen van zijn zaak door onbevoegden. Van een grondeigenaar kan niet worden verlangd dat hij zijn percelen periodiek op bezitsinbreuken controleert als daarvoor geen concrete aanleiding bestaat – in het bijzonder niet voor zover die percelen moeilijk begaanbaar of moeilijk toegankelijk zijn – op straffe van het verval of de beperking van zijn aanspraken op schadevergoeding jegens degenen die hem toebehorende grond wederrechtelijk in bezit mochten hebben genomen. Daarom kan het achterwege laten van dergelijke periodieke inspecties in de regel niet worden aangemerkt als een aan de eigenaar toerekenbare omstandigheid waarvan het verlies van de eigendom mede het gevolg is.

(b) De zojuist bedoelde vordering is onderworpen aan verjaring op de voet van art. 3:310 lid 1 BW. Voor zover de schade waarvan de benadeelde vergoeding wenst, bestaat in het verlies van zijn eigendom, neemt de vijfjarige verjaringstermijn ingevolge die bepaling een aanvang op het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies (en met de daarvoor aansprakelijke persoon), en is de verjaring in elk geval voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van de eigendom – is veroorzaakt, alles onverminderd eventuele stuiting van die verjaring.”

 “Moraal” van het verhaal is dus dat onder omstandigheden aanzienlijk langer rechtens kan worden opgetreden tegen onvrijwillig bezitsverlies dan de twintigjarige verjaringstermijn van art. 3:106 BW op het eerste gezicht doet vermoeden. Immers de verjaringstermijn (vijf jaar) voor een vordering tot schadevergoeding kan in een dergelijk geval niet eerder aanvangen dan na het verstrijken van bedoelde twintigjarige termijn en vangt feitelijk eerst aan op het moment dat de werkelijk rechthebbende met zijn eigendomsverlies bekend is geworden. Daarbij dient nog te worden bedacht dat de verjaring van een vordering tot schadevergoeding – anders dan die van art 3:106 BW – eenvoudig (telkens) kan worden gestuit door een enkele schriftelijke mededeling waarin aanspraak op schadevergoeding wordt gemaakt.

Wellicht wordt her en der in de rechtspraktijk nog een stoffig dossier uit het archief gehaald.

Aart Hofman

“Verjaring is diefstal”: de Hoge Raad trekt van leer

Mr. A. (Aart) Hofman
Advocaat


Stuur een mail 0342 491 028